Vertaling van gebruiken

Inhoud:

Nederlands
Zweeds
aanwenden, benutten, gebruiken {ww.}
begagna
bruka
använda
bikken, gebruiken, eten, vreten, nuttigen {ww.}
äta
spisa
Je moet niet eten.
Du måste inte äta.
Wanneer kunnen we eten?
När kan vi äta?
gebruik (mv. gebruiken) [o], gewoonte, usance {zn.}
vana
gebruik (mv. gebruiken) [o], genot {zn.}
bruk
begagnande


Gerelateerd aan gebruiken

aanwenden - benutten - bikken - eten - vreten - nuttigen - gebruik - gewoonte - usance - genot