Vertaling van viajar

Inhoud:

Portugees
Nederlands
viajar {ww.}
reizen 
Eu gosto de viajar de trem.
Ik vind het leuk om met de trein te reizen.
andar, ir, viajar, rodar {ww.}
gaan 
varen 
rijden
karren
Não quero ir sozinho.
Ik wil niet alleen gaan.
Precisamos ir à escola.
Wij moeten naar school gaan.


Voorbeelden in zinsverband

Portugees
Nederlands

Quero viajar fora.

Ik wil naar het buitenland.

Eu gosto de viajar de trem.

Ik vind het leuk om met de trein te reizen.

Eu não sou muito de viajar.

Ik ben geen echte reiziger.

Eu gostaria de vê-lo antes de viajar para a Europa.

Ik zou u graag zien voor ik naar Europa vertrek.


Gerelateerd aan viajar

andar - ir - rodar