Vervoeging van aanbesteden

Onbepaalde wijs (infinitief): aanbesteden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik besteed aan
    • jij besteedt aan
    • hij/zij/het besteedt aan
    • wij besteden aan
    • jullie besteden aan
    • zij besteden aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik besteedde aan
    • jij besteedde aan
    • hij/zij/het besteedde aan
    • wij besteedden aan
    • jullie besteedden aan
    • zij besteedden aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aanbesteed
    • jij hebt aanbesteed
    • hij/zij/het heeft aanbesteed
    • wij hebben aanbesteed
    • jullie hebben aanbesteed
    • zij hebben aanbesteed
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aanbesteed
    • jij had aanbesteed
    • hij/zij/het had aanbesteed
    • wij hadden aanbesteed
    • jullie hadden aanbesteed
    • zij hadden aanbesteed
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanbesteden
    • jij zult aanbesteden
    • hij/zij/het zal aanbesteden
    • wij zullen aanbesteden
    • jullie zullen aanbesteden
    • zij zullen aanbesteden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aanbesteed hebben
    • jij zult aanbesteed hebben
    • hij/zij/het zal aanbesteed hebben
    • wij zullen aanbesteed hebben
    • jullie zullen aanbesteed hebben
    • zij zullen aanbesteed hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanbesteden
    • jij zou aanbesteden
    • hij/zij/het zou aanbesteden
    • wij zouden aanbesteden
    • jullie zouden aanbesteden
    • zij zouden aanbesteden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aanbesteed
    • jij zou hebben aanbesteed
    • hij/zij/het zou hebben aanbesteed
    • wij zouden hebben aanbesteed
    • jullie zouden hebben aanbesteed
    • zij zouden hebben aanbesteed
  • Imperatief

    • jij besteed aan
    • jullie besteedt aan

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aanbesteden