Vervoeging van aantrekken

Onbepaalde wijs (infinitief): aantrekken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik trek aan
    • jij trekt aan
    • hij/zij/het trekt aan
    • wij trekken aan
    • jullie trekken aan
    • zij trekken aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trok aan
    • jij trok aan
    • hij/zij/het trok aan
    • wij trokken aan
    • jullie trokken aan
    • zij trokken aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangetrokken
    • jij hebt aangetrokken
    • hij/zij/het heeft aangetrokken
    • wij hebben aangetrokken
    • jullie hebben aangetrokken
    • zij hebben aangetrokken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangetrokken
    • jij had aangetrokken
    • hij/zij/het had aangetrokken
    • wij hadden aangetrokken
    • jullie hadden aangetrokken
    • zij hadden aangetrokken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aantrekken
    • jij zult aantrekken
    • hij/zij/het zal aantrekken
    • wij zullen aantrekken
    • jullie zullen aantrekken
    • zij zullen aantrekken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangetrokken hebben
    • jij zult aangetrokken hebben
    • hij/zij/het zal aangetrokken hebben
    • wij zullen aangetrokken hebben
    • jullie zullen aangetrokken hebben
    • zij zullen aangetrokken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aantrekken
    • jij zou aantrekken
    • hij/zij/het zou aantrekken
    • wij zouden aantrekken
    • jullie zouden aantrekken
    • zij zouden aantrekken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangetrokken
    • jij zou hebben aangetrokken
    • hij/zij/het zou hebben aangetrokken
    • wij zouden hebben aangetrokken
    • jullie zouden hebben aangetrokken
    • zij zouden hebben aangetrokken
  • Imperatief

    • jij trek aan
    • jullie trekt aan

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van aantrekken