Vervoeging van afleggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg af
    • jij legt af
    • hij/zij/het legt af
    • wij leggen af
    • jullie leggen af
    • zij leggen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde af
    • jij legde af
    • hij/zij/het legde af
    • wij legden af
    • jullie legden af
    • zij legden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgelegd
    • jij hebt afgelegd
    • hij/zij/het heeft afgelegd
    • wij hebben afgelegd
    • jullie hebben afgelegd
    • zij hebben afgelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgelegd
    • jij had afgelegd
    • hij/zij/het had afgelegd
    • wij hadden afgelegd
    • jullie hadden afgelegd
    • zij hadden afgelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afleggen
    • jij zult afleggen
    • hij/zij/het zal afleggen
    • wij zullen afleggen
    • jullie zullen afleggen
    • zij zullen afleggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgelegd hebben
    • jij zult afgelegd hebben
    • hij/zij/het zal afgelegd hebben
    • wij zullen afgelegd hebben
    • jullie zullen afgelegd hebben
    • zij zullen afgelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afleggen
    • jij zou afleggen
    • hij/zij/het zou afleggen
    • wij zouden afleggen
    • jullie zouden afleggen
    • zij zouden afleggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgelegd
    • jij zou hebben afgelegd
    • hij/zij/het zou hebben afgelegd
    • wij zouden hebben afgelegd
    • jullie zouden hebben afgelegd
    • zij zouden hebben afgelegd
  • Imperatief

    • jij leg af
    • jullie legt af

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van afleggen