Vervoeging van afspringen

Onbepaalde wijs (infinitief): afspringen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spring af
    • jij springt af
    • hij/zij/het springt af
    • wij springen af
    • jullie springen af
    • zij springen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprong af
    • jij sprong af
    • hij/zij/het sprong af
    • wij sprongen af
    • jullie sprongen af
    • zij sprongen af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgesprongen
    • jij hebt afgesprongen
    • hij/zij/het heeft afgesprongen
    • wij hebben afgesprongen
    • jullie hebben afgesprongen
    • zij hebben afgesprongen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgesprongen
    • jij had afgesprongen
    • hij/zij/het had afgesprongen
    • wij hadden afgesprongen
    • jullie hadden afgesprongen
    • zij hadden afgesprongen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afspringen
    • jij zult afspringen
    • hij/zij/het zal afspringen
    • wij zullen afspringen
    • jullie zullen afspringen
    • zij zullen afspringen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgesprongen hebben
    • jij zult afgesprongen hebben
    • hij/zij/het zal afgesprongen hebben
    • wij zullen afgesprongen hebben
    • jullie zullen afgesprongen hebben
    • zij zullen afgesprongen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afspringen
    • jij zou afspringen
    • hij/zij/het zou afspringen
    • wij zouden afspringen
    • jullie zouden afspringen
    • zij zouden afspringen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgesprongen
    • jij zou hebben afgesprongen
    • hij/zij/het zou hebben afgesprongen
    • wij zouden hebben afgesprongen
    • jullie zouden hebben afgesprongen
    • zij zouden hebben afgesprongen
  • Imperatief

    • jij spring af
    • jullie springt af

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van afspringen