Vervoeging van annuleren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik annuleer
    • jij annuleert
    • hij/zij/het annuleert
    • wij annuleren
    • jullie annuleren
    • zij annuleren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik annuleerde
    • jij annuleerde
    • hij/zij/het annuleerde
    • wij annuleerden
    • jullie annuleerden
    • zij annuleerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geannuleerd
    • jij hebt geannuleerd
    • hij/zij/het heeft geannuleerd
    • wij hebben geannuleerd
    • jullie hebben geannuleerd
    • zij hebben geannuleerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geannuleerd
    • jij had geannuleerd
    • hij/zij/het had geannuleerd
    • wij hadden geannuleerd
    • jullie hadden geannuleerd
    • zij hadden geannuleerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal annuleren
    • jij zult annuleren
    • hij/zij/het zal annuleren
    • wij zullen annuleren
    • jullie zullen annuleren
    • zij zullen annuleren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geannuleerd hebben
    • jij zult geannuleerd hebben
    • hij/zij/het zal geannuleerd hebben
    • wij zullen geannuleerd hebben
    • jullie zullen geannuleerd hebben
    • zij zullen geannuleerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou annuleren
    • jij zou annuleren
    • hij/zij/het zou annuleren
    • wij zouden annuleren
    • jullie zouden annuleren
    • zij zouden annuleren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geannuleerd
    • jij zou hebben geannuleerd
    • hij/zij/het zou hebben geannuleerd
    • wij zouden hebben geannuleerd
    • jullie zouden hebben geannuleerd
    • zij zouden hebben geannuleerd
  • Imperatief

    • jij annuleer
    • jullie annuleert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van annuleren