Vervoeging van balloteren

Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik balloteer
    • jij balloteert
    • hij/zij/het balloteert
    • wij balloteren
    • jullie balloteren
    • zij balloteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik balloteerde
    • jij balloteerde
    • hij/zij/het balloteerde
    • wij balloteerden
    • jullie balloteerden
    • zij balloteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geballoteerd
    • jij hebt geballoteerd
    • hij/zij/het heeft geballoteerd
    • wij hebben geballoteerd
    • jullie hebben geballoteerd
    • zij hebben geballoteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geballoteerd
    • jij had geballoteerd
    • hij/zij/het had geballoteerd
    • wij hadden geballoteerd
    • jullie hadden geballoteerd
    • zij hadden geballoteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal balloteren
    • jij zult balloteren
    • hij/zij/het zal balloteren
    • wij zullen balloteren
    • jullie zullen balloteren
    • zij zullen balloteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geballoteerd hebben
    • jij zult geballoteerd hebben
    • hij/zij/het zal geballoteerd hebben
    • wij zullen geballoteerd hebben
    • jullie zullen geballoteerd hebben
    • zij zullen geballoteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou balloteren
    • jij zou balloteren
    • hij/zij/het zou balloteren
    • wij zouden balloteren
    • jullie zouden balloteren
    • zij zouden balloteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geballoteerd
    • jij zou hebben geballoteerd
    • hij/zij/het zou hebben geballoteerd
    • wij zouden hebben geballoteerd
    • jullie zouden hebben geballoteerd
    • zij zouden hebben geballoteerd
  • Imperatief

    • jij balloteer
    • jullie balloteert