Vervoeging van balloteren

Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balloteer
  • jij balloteert
  • hij/zij/het balloteert
  • wij balloteren
  • jullie balloteren
  • zij balloteren

Present

  • I ballot
  • you ballot
  • he/she/it ballots
  • we ballot
  • you ballot
  • they ballot

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balloteerde
  • jij balloteerde
  • hij/zij/het balloteerde
  • wij balloteerden
  • jullie balloteerden
  • zij balloteerden

Simple past

  • I balloted
  • you balloted
  • he/she/it balloted
  • we balloted
  • you balloted
  • they balloted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geballoteerd
  • jij hebt geballoteerd
  • hij/zij/het heeft geballoteerd
  • wij hebben geballoteerd
  • jullie hebben geballoteerd
  • zij hebben geballoteerd

Present perfect

  • I have balloted
  • you have balloted
  • he/she/it has balloted
  • we have balloted
  • you have balloted
  • they have balloted

Voltooid verleden tijd

  • ik had geballoteerd
  • jij had geballoteerd
  • hij/zij/het had geballoteerd
  • wij hadden geballoteerd
  • jullie hadden geballoteerd
  • zij hadden geballoteerd

Past perfect

  • I had balloted
  • you had balloted
  • he/she/it had balloted
  • we had balloted
  • you had balloted
  • they had balloted

Toekomende tijd I

  • ik zal balloteren
  • jij zult balloteren
  • hij/zij/het zal balloteren
  • wij zullen balloteren
  • jullie zullen balloteren
  • zij zullen balloteren

Future

  • I will ballot
  • you will ballot
  • he/she/it will ballot
  • we will ballot
  • you will ballot
  • they will ballot

Toekomende tijd II

  • ik zal geballoteerd hebben
  • jij zult geballoteerd hebben
  • hij/zij/het zal geballoteerd hebben
  • wij zullen geballoteerd hebben
  • jullie zullen geballoteerd hebben
  • zij zullen geballoteerd hebben

Future perfect

  • I will have balloted
  • you will have balloted
  • he/she/it will have balloted
  • we will have balloted
  • you will have balloted
  • they will have balloted

Conditionalis I

  • ik zou balloteren
  • jij zou balloteren
  • hij/zij/het zou balloteren
  • wij zouden balloteren
  • jullie zouden balloteren
  • zij zouden balloteren

Conditional present

  • I would ballot
  • you would ballot
  • he/she/it would ballot
  • we would ballot
  • you would ballot
  • they would ballot

Conditionalis II

  • ik zou hebben geballoteerd
  • jij zou hebben geballoteerd
  • hij/zij/het zou hebben geballoteerd
  • wij zouden hebben geballoteerd
  • jullie zouden hebben geballoteerd
  • zij zouden hebben geballoteerd

Conditional perfect

  • I would have balloted
  • you would have balloted
  • he/she/it would have balloted
  • we would have balloted
  • you would have balloted
  • they would have balloted

Imperatief

  • jij balloteer
  • jullie balloteert

Imperative

  • you ballot
  • you ballot