Vervoeging van bespringen

Onbepaalde wijs (infinitief): bespringen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bespring
    • jij bespringt
    • hij/zij/het bespringt
    • wij bespringen
    • jullie bespringen
    • zij bespringen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik besprong
    • jij besprong
    • hij/zij/het besprong
    • wij besprongen
    • jullie besprongen
    • zij besprongen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb besprongen
    • jij hebt besprongen
    • hij/zij/het heeft besprongen
    • wij hebben besprongen
    • jullie hebben besprongen
    • zij hebben besprongen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had besprongen
    • jij had besprongen
    • hij/zij/het had besprongen
    • wij hadden besprongen
    • jullie hadden besprongen
    • zij hadden besprongen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bespringen
    • jij zult bespringen
    • hij/zij/het zal bespringen
    • wij zullen bespringen
    • jullie zullen bespringen
    • zij zullen bespringen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal besprongen hebben
    • jij zult besprongen hebben
    • hij/zij/het zal besprongen hebben
    • wij zullen besprongen hebben
    • jullie zullen besprongen hebben
    • zij zullen besprongen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bespringen
    • jij zou bespringen
    • hij/zij/het zou bespringen
    • wij zouden bespringen
    • jullie zouden bespringen
    • zij zouden bespringen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben besprongen
    • jij zou hebben besprongen
    • hij/zij/het zou hebben besprongen
    • wij zouden hebben besprongen
    • jullie zouden hebben besprongen
    • zij zouden hebben besprongen
  • Imperatief

    • jij bespring
    • jullie bespringt