Vervoeging van bijverzekeren

Onbepaalde wijs (infinitief): bijverzekeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verzeker bij
    • jij verzekert bij
    • hij/zij/het verzekert bij
    • wij verzekeren bij
    • jullie verzekeren bij
    • zij verzekeren bij
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verzekerde bij
    • jij verzekerde bij
    • hij/zij/het verzekerde bij
    • wij verzekerden bij
    • jullie verzekerden bij
    • zij verzekerden bij
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bijverzekerd
    • jij hebt bijverzekerd
    • hij/zij/het heeft bijverzekerd
    • wij hebben bijverzekerd
    • jullie hebben bijverzekerd
    • zij hebben bijverzekerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bijverzekerd
    • jij had bijverzekerd
    • hij/zij/het had bijverzekerd
    • wij hadden bijverzekerd
    • jullie hadden bijverzekerd
    • zij hadden bijverzekerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bijverzekeren
    • jij zult bijverzekeren
    • hij/zij/het zal bijverzekeren
    • wij zullen bijverzekeren
    • jullie zullen bijverzekeren
    • zij zullen bijverzekeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bijverzekerd hebben
    • jij zult bijverzekerd hebben
    • hij/zij/het zal bijverzekerd hebben
    • wij zullen bijverzekerd hebben
    • jullie zullen bijverzekerd hebben
    • zij zullen bijverzekerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bijverzekeren
    • jij zou bijverzekeren
    • hij/zij/het zou bijverzekeren
    • wij zouden bijverzekeren
    • jullie zouden bijverzekeren
    • zij zouden bijverzekeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bijverzekerd
    • jij zou hebben bijverzekerd
    • hij/zij/het zou hebben bijverzekerd
    • wij zouden hebben bijverzekerd
    • jullie zouden hebben bijverzekerd
    • zij zouden hebben bijverzekerd
  • Imperatief

    • jij verzeker bij
    • jullie verzekert bij

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bijverzekeren