Vervoeging van biologeren

Onbepaalde wijs (infinitief): biologeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik biologeer
    • jij biologeert
    • hij/zij/het biologeert
    • wij biologeren
    • jullie biologeren
    • zij biologeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik biologeerde
    • jij biologeerde
    • hij/zij/het biologeerde
    • wij biologeerden
    • jullie biologeerden
    • zij biologeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gebiologeerd
    • jij hebt gebiologeerd
    • hij/zij/het heeft gebiologeerd
    • wij hebben gebiologeerd
    • jullie hebben gebiologeerd
    • zij hebben gebiologeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gebiologeerd
    • jij had gebiologeerd
    • hij/zij/het had gebiologeerd
    • wij hadden gebiologeerd
    • jullie hadden gebiologeerd
    • zij hadden gebiologeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal biologeren
    • jij zult biologeren
    • hij/zij/het zal biologeren
    • wij zullen biologeren
    • jullie zullen biologeren
    • zij zullen biologeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gebiologeerd hebben
    • jij zult gebiologeerd hebben
    • hij/zij/het zal gebiologeerd hebben
    • wij zullen gebiologeerd hebben
    • jullie zullen gebiologeerd hebben
    • zij zullen gebiologeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou biologeren
    • jij zou biologeren
    • hij/zij/het zou biologeren
    • wij zouden biologeren
    • jullie zouden biologeren
    • zij zouden biologeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gebiologeerd
    • jij zou hebben gebiologeerd
    • hij/zij/het zou hebben gebiologeerd
    • wij zouden hebben gebiologeerd
    • jullie zouden hebben gebiologeerd
    • zij zouden hebben gebiologeerd
  • Imperatief

    • jij biologeer
    • jullie biologeert