Vervoeging van biologeren

Onbepaalde wijs (infinitief): biologeren

Vertaling: hypnotisieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik biologeer
  • jij biologeert
  • hij/zij/het biologeert
  • wij biologeren
  • jullie biologeren
  • zij biologeren

Präsens Indikativ

  • ich hypnotisiere
  • du hypnotisierst
  • er/sie/es hypnotisiert
  • wir hypnotisieren
  • ihr hypnotisiert
  • sie hypnotisieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik biologeerde
  • jij biologeerde
  • hij/zij/het biologeerde
  • wij biologeerden
  • jullie biologeerden
  • zij biologeerden

Präteritum Indikativ

  • ich hypnotisierte
  • du hypnotisiertest
  • er/sie/es hypnotisierte
  • wir hypnotisierten
  • ihr hypnotisiertet
  • sie hypnotisierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebiologeerd
  • jij hebt gebiologeerd
  • hij/zij/het heeft gebiologeerd
  • wij hebben gebiologeerd
  • jullie hebben gebiologeerd
  • zij hebben gebiologeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe hypnotisiert
  • du hast hypnotisiert
  • er/sie/es hat hypnotisiert
  • wir haben hypnotisiert
  • ihr habt hypnotisiert
  • sie haben hypnotisiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebiologeerd
  • jij had gebiologeerd
  • hij/zij/het had gebiologeerd
  • wij hadden gebiologeerd
  • jullie hadden gebiologeerd
  • zij hadden gebiologeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte hypnotisiert
  • du hattest hypnotisiert
  • er/sie/es hatte hypnotisiert
  • wir hatten hypnotisiert
  • ihr hattet hypnotisiert
  • sie hatten hypnotisiert

Toekomende tijd I

  • ik zal biologeren
  • jij zult biologeren
  • hij/zij/het zal biologeren
  • wij zullen biologeren
  • jullie zullen biologeren
  • zij zullen biologeren

Futur I Indikativ

  • ich werde hypnotisieren
  • du wirst hypnotisieren
  • er/sie/es wird hypnotisieren
  • wir werden hypnotisieren
  • ihr werdet hypnotisieren
  • sie werden hypnotisieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gebiologeerd hebben
  • jij zult gebiologeerd hebben
  • hij/zij/het zal gebiologeerd hebben
  • wij zullen gebiologeerd hebben
  • jullie zullen gebiologeerd hebben
  • zij zullen gebiologeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde hypnotisiert haben
  • du wirst hypnotisiert haben
  • er/sie/es wird hypnotisiert haben
  • wir werden hypnotisiert haben
  • ihr werdet hypnotisiert haben
  • sie werden hypnotisiert haben

Conditionalis I

  • ik zou biologeren
  • jij zou biologeren
  • hij/zij/het zou biologeren
  • wij zouden biologeren
  • jullie zouden biologeren
  • zij zouden biologeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde hypnotisieren
  • du würdest hypnotisieren
  • er/sie/es würde hypnotisieren
  • wir würden hypnotisieren
  • ihr würdet hypnotisieren
  • sie würden hypnotisieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebiologeerd
  • jij zou hebben gebiologeerd
  • hij/zij/het zou hebben gebiologeerd
  • wij zouden hebben gebiologeerd
  • jullie zouden hebben gebiologeerd
  • zij zouden hebben gebiologeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde hypnotisiert haben
  • du würdest hypnotisiert haben
  • er/sie/es würde hypnotisiert haben
  • wir würden hypnotisiert haben
  • ihr würdet hypnotisiert haben
  • sie würden hypnotisiert haben

Imperatief

  • jij biologeer
  • jullie biologeert

Imperativ

  • du hypnotisiere
  • ihr hypnotisiert