Vervoeging van chloreren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik chloreer
    • jij chloreert
    • hij/zij/het chloreert
    • wij chloreren
    • jullie chloreren
    • zij chloreren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik chloreerde
    • jij chloreerde
    • hij/zij/het chloreerde
    • wij chloreerden
    • jullie chloreerden
    • zij chloreerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gechloreerd
    • jij hebt gechloreerd
    • hij/zij/het heeft gechloreerd
    • wij hebben gechloreerd
    • jullie hebben gechloreerd
    • zij hebben gechloreerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gechloreerd
    • jij had gechloreerd
    • hij/zij/het had gechloreerd
    • wij hadden gechloreerd
    • jullie hadden gechloreerd
    • zij hadden gechloreerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal chloreren
    • jij zult chloreren
    • hij/zij/het zal chloreren
    • wij zullen chloreren
    • jullie zullen chloreren
    • zij zullen chloreren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gechloreerd hebben
    • jij zult gechloreerd hebben
    • hij/zij/het zal gechloreerd hebben
    • wij zullen gechloreerd hebben
    • jullie zullen gechloreerd hebben
    • zij zullen gechloreerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou chloreren
    • jij zou chloreren
    • hij/zij/het zou chloreren
    • wij zouden chloreren
    • jullie zouden chloreren
    • zij zouden chloreren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gechloreerd
    • jij zou hebben gechloreerd
    • hij/zij/het zou hebben gechloreerd
    • wij zouden hebben gechloreerd
    • jullie zouden hebben gechloreerd
    • zij zouden hebben gechloreerd
  • Imperatief

    • jij chloreer
    • jullie chloreert