Vervoeging van decolleteren

Onbepaalde wijs (infinitief): decolleteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik decolleteer
    • jij decolleteert
    • hij/zij/het decolleteert
    • wij decolleteren
    • jullie decolleteren
    • zij decolleteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik decolleteerde
    • jij decolleteerde
    • hij/zij/het decolleteerde
    • wij decolleteerden
    • jullie decolleteerden
    • zij decolleteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedecolleteerd
    • jij hebt gedecolleteerd
    • hij/zij/het heeft gedecolleteerd
    • wij hebben gedecolleteerd
    • jullie hebben gedecolleteerd
    • zij hebben gedecolleteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedecolleteerd
    • jij had gedecolleteerd
    • hij/zij/het had gedecolleteerd
    • wij hadden gedecolleteerd
    • jullie hadden gedecolleteerd
    • zij hadden gedecolleteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal decolleteren
    • jij zult decolleteren
    • hij/zij/het zal decolleteren
    • wij zullen decolleteren
    • jullie zullen decolleteren
    • zij zullen decolleteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedecolleteerd hebben
    • jij zult gedecolleteerd hebben
    • hij/zij/het zal gedecolleteerd hebben
    • wij zullen gedecolleteerd hebben
    • jullie zullen gedecolleteerd hebben
    • zij zullen gedecolleteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou decolleteren
    • jij zou decolleteren
    • hij/zij/het zou decolleteren
    • wij zouden decolleteren
    • jullie zouden decolleteren
    • zij zouden decolleteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedecolleteerd
    • jij zou hebben gedecolleteerd
    • hij/zij/het zou hebben gedecolleteerd
    • wij zouden hebben gedecolleteerd
    • jullie zouden hebben gedecolleteerd
    • zij zouden hebben gedecolleteerd
  • Imperatief

    • jij decolleteer
    • jullie decolleteert