Vervoeging van decolleteren

Onbepaalde wijs (infinitief): decolleteren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik decolleteer
  • jij decolleteert
  • hij/zij/het decolleteert
  • wij decolleteren
  • jullie decolleteren
  • zij decolleteren

Indicativo presente

  • yo descoto
  • descotas
  • él/ella descota
  • nosotros descotamos
  • vosotros descotáis
  • ellos/ellas descotan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik decolleteerde
  • jij decolleteerde
  • hij/zij/het decolleteerde
  • wij decolleteerden
  • jullie decolleteerden
  • zij decolleteerden

Indefinido

  • yo descoté
  • descotaste
  • él/ella descotó
  • nosotros descotamos
  • vosotros descotasteis
  • ellos/ellas descotaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedecolleteerd
  • jij hebt gedecolleteerd
  • hij/zij/het heeft gedecolleteerd
  • wij hebben gedecolleteerd
  • jullie hebben gedecolleteerd
  • zij hebben gedecolleteerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he descotado
  • has descotado
  • él/ella ha descotado
  • nosotros hemos descotado
  • vosotros habéis descotado
  • ellos/ellas han descotado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedecolleteerd
  • jij had gedecolleteerd
  • hij/zij/het had gedecolleteerd
  • wij hadden gedecolleteerd
  • jullie hadden gedecolleteerd
  • zij hadden gedecolleteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había descotado
  • habías descotado
  • él/ella había descotado
  • nosotros habíamos descotado
  • vosotros habíais descotado
  • ellos/ellas habían descotado

Toekomende tijd I

  • ik zal decolleteren
  • jij zult decolleteren
  • hij/zij/het zal decolleteren
  • wij zullen decolleteren
  • jullie zullen decolleteren
  • zij zullen decolleteren

Futuro I

  • yo descotaré
  • descotarás
  • él/ella descotará
  • nosotros descotaremos
  • vosotros descotaréis
  • ellos/ellas descotarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gedecolleteerd hebben
  • jij zult gedecolleteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedecolleteerd hebben
  • wij zullen gedecolleteerd hebben
  • jullie zullen gedecolleteerd hebben
  • zij zullen gedecolleteerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré descotado
  • habrás descotado
  • él/ella habrá descotado
  • nosotros habremos descotado
  • vosotros habréis descotado
  • ellos/ellas habrán descotado

Conditionalis I

  • ik zou decolleteren
  • jij zou decolleteren
  • hij/zij/het zou decolleteren
  • wij zouden decolleteren
  • jullie zouden decolleteren
  • zij zouden decolleteren

Condicional

  • yo descotaría
  • descotarías
  • él/ella descotaría
  • nosotros descotaríamos
  • vosotros descotaríais
  • ellos/ellas descotarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedecolleteerd
  • jij zou hebben gedecolleteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedecolleteerd
  • wij zouden hebben gedecolleteerd
  • jullie zouden hebben gedecolleteerd
  • zij zouden hebben gedecolleteerd

Condicional perfecto

  • yo habría descotado
  • habrías descotado
  • él/ella habría descotado
  • nosotros habríamos descotado
  • vosotros habríais descotado
  • ellos/ellas habrían descotado

Imperatief

  • jij decolleteer
  • jullie decolleteert

Imperativo presente

  • descota
  • vosotros descotad