Vervoeging van delegeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik delegeer
    • jij delegeert
    • hij/zij/het delegeert
    • wij delegeren
    • jullie delegeren
    • zij delegeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik delegeerde
    • jij delegeerde
    • hij/zij/het delegeerde
    • wij delegeerden
    • jullie delegeerden
    • zij delegeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedelegeerd
    • jij hebt gedelegeerd
    • hij/zij/het heeft gedelegeerd
    • wij hebben gedelegeerd
    • jullie hebben gedelegeerd
    • zij hebben gedelegeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedelegeerd
    • jij had gedelegeerd
    • hij/zij/het had gedelegeerd
    • wij hadden gedelegeerd
    • jullie hadden gedelegeerd
    • zij hadden gedelegeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal delegeren
    • jij zult delegeren
    • hij/zij/het zal delegeren
    • wij zullen delegeren
    • jullie zullen delegeren
    • zij zullen delegeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedelegeerd hebben
    • jij zult gedelegeerd hebben
    • hij/zij/het zal gedelegeerd hebben
    • wij zullen gedelegeerd hebben
    • jullie zullen gedelegeerd hebben
    • zij zullen gedelegeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou delegeren
    • jij zou delegeren
    • hij/zij/het zou delegeren
    • wij zouden delegeren
    • jullie zouden delegeren
    • zij zouden delegeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedelegeerd
    • jij zou hebben gedelegeerd
    • hij/zij/het zou hebben gedelegeerd
    • wij zouden hebben gedelegeerd
    • jullie zouden hebben gedelegeerd
    • zij zouden hebben gedelegeerd
  • Imperatief

    • jij delegeer
    • jullie delegeert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van delegeren