Vervoeging van donderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik donder
    • jij dondert
    • hij/zij/het dondert
    • wij donderen
    • jullie donderen
    • zij donderen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik donderde
    • jij donderde
    • hij/zij/het donderde
    • wij donderden
    • jullie donderden
    • zij donderden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedonderd
    • jij hebt gedonderd
    • hij/zij/het heeft gedonderd
    • wij hebben gedonderd
    • jullie hebben gedonderd
    • zij hebben gedonderd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedonderd
    • jij had gedonderd
    • hij/zij/het had gedonderd
    • wij hadden gedonderd
    • jullie hadden gedonderd
    • zij hadden gedonderd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal donderen
    • jij zult donderen
    • hij/zij/het zal donderen
    • wij zullen donderen
    • jullie zullen donderen
    • zij zullen donderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedonderd hebben
    • jij zult gedonderd hebben
    • hij/zij/het zal gedonderd hebben
    • wij zullen gedonderd hebben
    • jullie zullen gedonderd hebben
    • zij zullen gedonderd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou donderen
    • jij zou donderen
    • hij/zij/het zou donderen
    • wij zouden donderen
    • jullie zouden donderen
    • zij zouden donderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedonderd
    • jij zou hebben gedonderd
    • hij/zij/het zou hebben gedonderd
    • wij zouden hebben gedonderd
    • jullie zouden hebben gedonderd
    • zij zouden hebben gedonderd
  • Imperatief

    • jij donder
    • jullie dondert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van donderen