Vervoeging van excuseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik excuseer
    • jij excuseert
    • hij/zij/het excuseert
    • wij excuseren
    • jullie excuseren
    • zij excuseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik excuseerde
    • jij excuseerde
    • hij/zij/het excuseerde
    • wij excuseerden
    • jullie excuseerden
    • zij excuseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëxcuseerd
    • jij hebt geëxcuseerd
    • hij/zij/het heeft geëxcuseerd
    • wij hebben geëxcuseerd
    • jullie hebben geëxcuseerd
    • zij hebben geëxcuseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëxcuseerd
    • jij had geëxcuseerd
    • hij/zij/het had geëxcuseerd
    • wij hadden geëxcuseerd
    • jullie hadden geëxcuseerd
    • zij hadden geëxcuseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal excuseren
    • jij zult excuseren
    • hij/zij/het zal excuseren
    • wij zullen excuseren
    • jullie zullen excuseren
    • zij zullen excuseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëxcuseerd hebben
    • jij zult geëxcuseerd hebben
    • hij/zij/het zal geëxcuseerd hebben
    • wij zullen geëxcuseerd hebben
    • jullie zullen geëxcuseerd hebben
    • zij zullen geëxcuseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou excuseren
    • jij zou excuseren
    • hij/zij/het zou excuseren
    • wij zouden excuseren
    • jullie zouden excuseren
    • zij zouden excuseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëxcuseerd
    • jij zou hebben geëxcuseerd
    • hij/zij/het zou hebben geëxcuseerd
    • wij zouden hebben geëxcuseerd
    • jullie zouden hebben geëxcuseerd
    • zij zouden hebben geëxcuseerd
  • Imperatief

    • jij excuseer
    • jullie excuseert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van excuseren