Vervoeging van graderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik gradeer
    • jij gradeert
    • hij/zij/het gradeert
    • wij graderen
    • jullie graderen
    • zij graderen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik gradeerde
    • jij gradeerde
    • hij/zij/het gradeerde
    • wij gradeerden
    • jullie gradeerden
    • zij gradeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegradeerd
    • jij hebt gegradeerd
    • hij/zij/het heeft gegradeerd
    • wij hebben gegradeerd
    • jullie hebben gegradeerd
    • zij hebben gegradeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegradeerd
    • jij had gegradeerd
    • hij/zij/het had gegradeerd
    • wij hadden gegradeerd
    • jullie hadden gegradeerd
    • zij hadden gegradeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal graderen
    • jij zult graderen
    • hij/zij/het zal graderen
    • wij zullen graderen
    • jullie zullen graderen
    • zij zullen graderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegradeerd hebben
    • jij zult gegradeerd hebben
    • hij/zij/het zal gegradeerd hebben
    • wij zullen gegradeerd hebben
    • jullie zullen gegradeerd hebben
    • zij zullen gegradeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou graderen
    • jij zou graderen
    • hij/zij/het zou graderen
    • wij zouden graderen
    • jullie zouden graderen
    • zij zouden graderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegradeerd
    • jij zou hebben gegradeerd
    • hij/zij/het zou hebben gegradeerd
    • wij zouden hebben gegradeerd
    • jullie zouden hebben gegradeerd
    • zij zouden hebben gegradeerd
  • Imperatief

    • jij gradeer
    • jullie gradeert