Vervoeging van graderen

Vertaling: graduar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik gradeer
  • jij gradeert
  • hij/zij/het gradeert
  • wij graderen
  • jullie graderen
  • zij graderen

Indicativo presente

  • yo gradúo
  • gradúas
  • él/ella gradúa
  • nosotros graduamos
  • vosotros graduáis
  • ellos/ellas gradúan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gradeerde
  • jij gradeerde
  • hij/zij/het gradeerde
  • wij gradeerden
  • jullie gradeerden
  • zij gradeerden

Indefinido

  • yo gradué
  • graduaste
  • él/ella graduó
  • nosotros graduamos
  • vosotros graduasteis
  • ellos/ellas graduaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gegradeerd
  • jij hebt gegradeerd
  • hij/zij/het heeft gegradeerd
  • wij hebben gegradeerd
  • jullie hebben gegradeerd
  • zij hebben gegradeerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he graduado
  • has graduado
  • él/ella ha graduado
  • nosotros hemos graduado
  • vosotros habéis graduado
  • ellos/ellas han graduado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gegradeerd
  • jij had gegradeerd
  • hij/zij/het had gegradeerd
  • wij hadden gegradeerd
  • jullie hadden gegradeerd
  • zij hadden gegradeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había graduado
  • habías graduado
  • él/ella había graduado
  • nosotros habíamos graduado
  • vosotros habíais graduado
  • ellos/ellas habían graduado

Toekomende tijd I

  • ik zal graderen
  • jij zult graderen
  • hij/zij/het zal graderen
  • wij zullen graderen
  • jullie zullen graderen
  • zij zullen graderen

Futuro I

  • yo graduaré
  • graduarás
  • él/ella graduará
  • nosotros graduaremos
  • vosotros graduaréis
  • ellos/ellas graduarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gegradeerd hebben
  • jij zult gegradeerd hebben
  • hij/zij/het zal gegradeerd hebben
  • wij zullen gegradeerd hebben
  • jullie zullen gegradeerd hebben
  • zij zullen gegradeerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré graduado
  • habrás graduado
  • él/ella habrá graduado
  • nosotros habremos graduado
  • vosotros habréis graduado
  • ellos/ellas habrán graduado

Conditionalis I

  • ik zou graderen
  • jij zou graderen
  • hij/zij/het zou graderen
  • wij zouden graderen
  • jullie zouden graderen
  • zij zouden graderen

Condicional

  • yo graduaría
  • graduarías
  • él/ella graduaría
  • nosotros graduaríamos
  • vosotros graduaríais
  • ellos/ellas graduarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gegradeerd
  • jij zou hebben gegradeerd
  • hij/zij/het zou hebben gegradeerd
  • wij zouden hebben gegradeerd
  • jullie zouden hebben gegradeerd
  • zij zouden hebben gegradeerd

Condicional perfecto

  • yo habría graduado
  • habrías graduado
  • él/ella habría graduado
  • nosotros habríamos graduado
  • vosotros habríais graduado
  • ellos/ellas habrían graduado

Imperatief

  • jij gradeer
  • jullie gradeert

Imperativo presente

  • gradúa
  • vosotros graduad