Vervoeging van harpoeneren

Onbepaalde wijs (infinitief): harpoeneren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik harpoeneer
    • jij harpoeneert
    • hij/zij/het harpoeneert
    • wij harpoeneren
    • jullie harpoeneren
    • zij harpoeneren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik harpoeneerde
    • jij harpoeneerde
    • hij/zij/het harpoeneerde
    • wij harpoeneerden
    • jullie harpoeneerden
    • zij harpoeneerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geharpoeneerd
    • jij hebt geharpoeneerd
    • hij/zij/het heeft geharpoeneerd
    • wij hebben geharpoeneerd
    • jullie hebben geharpoeneerd
    • zij hebben geharpoeneerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geharpoeneerd
    • jij had geharpoeneerd
    • hij/zij/het had geharpoeneerd
    • wij hadden geharpoeneerd
    • jullie hadden geharpoeneerd
    • zij hadden geharpoeneerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal harpoeneren
    • jij zult harpoeneren
    • hij/zij/het zal harpoeneren
    • wij zullen harpoeneren
    • jullie zullen harpoeneren
    • zij zullen harpoeneren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geharpoeneerd hebben
    • jij zult geharpoeneerd hebben
    • hij/zij/het zal geharpoeneerd hebben
    • wij zullen geharpoeneerd hebben
    • jullie zullen geharpoeneerd hebben
    • zij zullen geharpoeneerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou harpoeneren
    • jij zou harpoeneren
    • hij/zij/het zou harpoeneren
    • wij zouden harpoeneren
    • jullie zouden harpoeneren
    • zij zouden harpoeneren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geharpoeneerd
    • jij zou hebben geharpoeneerd
    • hij/zij/het zou hebben geharpoeneerd
    • wij zouden hebben geharpoeneerd
    • jullie zouden hebben geharpoeneerd
    • zij zouden hebben geharpoeneerd
  • Imperatief

    • jij harpoeneer
    • jullie harpoeneert