Vervoeging van harpoeneren

Onbepaalde wijs (infinitief): harpoeneren

Vertaling: harpunieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik harpoeneer
  • jij harpoeneert
  • hij/zij/het harpoeneert
  • wij harpoeneren
  • jullie harpoeneren
  • zij harpoeneren

Präsens Indikativ

  • ich harpuniere
  • du harpunierst
  • er/sie/es harpuniert
  • wir harpunieren
  • ihr harpuniert
  • sie harpunieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik harpoeneerde
  • jij harpoeneerde
  • hij/zij/het harpoeneerde
  • wij harpoeneerden
  • jullie harpoeneerden
  • zij harpoeneerden

Präteritum Indikativ

  • ich harpunierte
  • du harpuniertest
  • er/sie/es harpunierte
  • wir harpunierten
  • ihr harpuniertet
  • sie harpunierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geharpoeneerd
  • jij hebt geharpoeneerd
  • hij/zij/het heeft geharpoeneerd
  • wij hebben geharpoeneerd
  • jullie hebben geharpoeneerd
  • zij hebben geharpoeneerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe harpuniert
  • du hast harpuniert
  • er/sie/es hat harpuniert
  • wir haben harpuniert
  • ihr habt harpuniert
  • sie haben harpuniert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geharpoeneerd
  • jij had geharpoeneerd
  • hij/zij/het had geharpoeneerd
  • wij hadden geharpoeneerd
  • jullie hadden geharpoeneerd
  • zij hadden geharpoeneerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte harpuniert
  • du hattest harpuniert
  • er/sie/es hatte harpuniert
  • wir hatten harpuniert
  • ihr hattet harpuniert
  • sie hatten harpuniert

Toekomende tijd I

  • ik zal harpoeneren
  • jij zult harpoeneren
  • hij/zij/het zal harpoeneren
  • wij zullen harpoeneren
  • jullie zullen harpoeneren
  • zij zullen harpoeneren

Futur I Indikativ

  • ich werde harpunieren
  • du wirst harpunieren
  • er/sie/es wird harpunieren
  • wir werden harpunieren
  • ihr werdet harpunieren
  • sie werden harpunieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geharpoeneerd hebben
  • jij zult geharpoeneerd hebben
  • hij/zij/het zal geharpoeneerd hebben
  • wij zullen geharpoeneerd hebben
  • jullie zullen geharpoeneerd hebben
  • zij zullen geharpoeneerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde harpuniert haben
  • du wirst harpuniert haben
  • er/sie/es wird harpuniert haben
  • wir werden harpuniert haben
  • ihr werdet harpuniert haben
  • sie werden harpuniert haben

Conditionalis I

  • ik zou harpoeneren
  • jij zou harpoeneren
  • hij/zij/het zou harpoeneren
  • wij zouden harpoeneren
  • jullie zouden harpoeneren
  • zij zouden harpoeneren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde harpunieren
  • du würdest harpunieren
  • er/sie/es würde harpunieren
  • wir würden harpunieren
  • ihr würdet harpunieren
  • sie würden harpunieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geharpoeneerd
  • jij zou hebben geharpoeneerd
  • hij/zij/het zou hebben geharpoeneerd
  • wij zouden hebben geharpoeneerd
  • jullie zouden hebben geharpoeneerd
  • zij zouden hebben geharpoeneerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde harpuniert haben
  • du würdest harpuniert haben
  • er/sie/es würde harpuniert haben
  • wir würden harpuniert haben
  • ihr würdet harpuniert haben
  • sie würden harpuniert haben

Imperatief

  • jij harpoeneer
  • jullie harpoeneert

Imperativ

  • du harpuniere
  • ihr harpuniert