Vervoeging van hopen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik hoop
    • jij hoopt
    • hij/zij/het hoopt
    • wij hopen
    • jullie hopen
    • zij hopen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik hoopte
    • jij hoopte
    • hij/zij/het hoopte
    • wij hoopten
    • jullie hoopten
    • zij hoopten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gehoopt
    • jij hebt gehoopt
    • hij/zij/het heeft gehoopt
    • wij hebben gehoopt
    • jullie hebben gehoopt
    • zij hebben gehoopt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gehoopt
    • jij had gehoopt
    • hij/zij/het had gehoopt
    • wij hadden gehoopt
    • jullie hadden gehoopt
    • zij hadden gehoopt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal hopen
    • jij zult hopen
    • hij/zij/het zal hopen
    • wij zullen hopen
    • jullie zullen hopen
    • zij zullen hopen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gehoopt hebben
    • jij zult gehoopt hebben
    • hij/zij/het zal gehoopt hebben
    • wij zullen gehoopt hebben
    • jullie zullen gehoopt hebben
    • zij zullen gehoopt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou hopen
    • jij zou hopen
    • hij/zij/het zou hopen
    • wij zouden hopen
    • jullie zouden hopen
    • zij zouden hopen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gehoopt
    • jij zou hebben gehoopt
    • hij/zij/het zou hebben gehoopt
    • wij zouden hebben gehoopt
    • jullie zouden hebben gehoopt
    • zij zouden hebben gehoopt
  • Imperatief

    • jij hoop
    • jullie hoopt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van hopen