Vervoeging van isoleren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik isoleer
    • jij isoleert
    • hij/zij/het isoleert
    • wij isoleren
    • jullie isoleren
    • zij isoleren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik isoleerde
    • jij isoleerde
    • hij/zij/het isoleerde
    • wij isoleerden
    • jullie isoleerden
    • zij isoleerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïsoleerd
    • jij hebt geïsoleerd
    • hij/zij/het heeft geïsoleerd
    • wij hebben geïsoleerd
    • jullie hebben geïsoleerd
    • zij hebben geïsoleerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïsoleerd
    • jij had geïsoleerd
    • hij/zij/het had geïsoleerd
    • wij hadden geïsoleerd
    • jullie hadden geïsoleerd
    • zij hadden geïsoleerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal isoleren
    • jij zult isoleren
    • hij/zij/het zal isoleren
    • wij zullen isoleren
    • jullie zullen isoleren
    • zij zullen isoleren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïsoleerd hebben
    • jij zult geïsoleerd hebben
    • hij/zij/het zal geïsoleerd hebben
    • wij zullen geïsoleerd hebben
    • jullie zullen geïsoleerd hebben
    • zij zullen geïsoleerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou isoleren
    • jij zou isoleren
    • hij/zij/het zou isoleren
    • wij zouden isoleren
    • jullie zouden isoleren
    • zij zouden isoleren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïsoleerd
    • jij zou hebben geïsoleerd
    • hij/zij/het zou hebben geïsoleerd
    • wij zouden hebben geïsoleerd
    • jullie zouden hebben geïsoleerd
    • zij zouden hebben geïsoleerd
  • Imperatief

    • jij isoleer
    • jullie isoleert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van isoleren