Vervoeging van kwanselen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kwansel
    • jij kwanselt
    • hij/zij/het kwanselt
    • wij kwanselen
    • jullie kwanselen
    • zij kwanselen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kwanselde
    • jij kwanselde
    • hij/zij/het kwanselde
    • wij kwanselden
    • jullie kwanselden
    • zij kwanselden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekwanseld
    • jij hebt gekwanseld
    • hij/zij/het heeft gekwanseld
    • wij hebben gekwanseld
    • jullie hebben gekwanseld
    • zij hebben gekwanseld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekwanseld
    • jij had gekwanseld
    • hij/zij/het had gekwanseld
    • wij hadden gekwanseld
    • jullie hadden gekwanseld
    • zij hadden gekwanseld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kwanselen
    • jij zult kwanselen
    • hij/zij/het zal kwanselen
    • wij zullen kwanselen
    • jullie zullen kwanselen
    • zij zullen kwanselen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekwanseld hebben
    • jij zult gekwanseld hebben
    • hij/zij/het zal gekwanseld hebben
    • wij zullen gekwanseld hebben
    • jullie zullen gekwanseld hebben
    • zij zullen gekwanseld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kwanselen
    • jij zou kwanselen
    • hij/zij/het zou kwanselen
    • wij zouden kwanselen
    • jullie zouden kwanselen
    • zij zouden kwanselen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekwanseld
    • jij zou hebben gekwanseld
    • hij/zij/het zou hebben gekwanseld
    • wij zouden hebben gekwanseld
    • jullie zouden hebben gekwanseld
    • zij zouden hebben gekwanseld
  • Imperatief

    • jij kwansel
    • jullie kwanselt