Vervoeging van maken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik maak
    • jij maakt
    • hij/zij/het maakt
    • wij maken
    • jullie maken
    • zij maken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik maakte
    • jij maakte
    • hij/zij/het maakte
    • wij maakten
    • jullie maakten
    • zij maakten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gemaakt
    • jij hebt gemaakt
    • hij/zij/het heeft gemaakt
    • wij hebben gemaakt
    • jullie hebben gemaakt
    • zij hebben gemaakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gemaakt
    • jij had gemaakt
    • hij/zij/het had gemaakt
    • wij hadden gemaakt
    • jullie hadden gemaakt
    • zij hadden gemaakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal maken
    • jij zult maken
    • hij/zij/het zal maken
    • wij zullen maken
    • jullie zullen maken
    • zij zullen maken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gemaakt hebben
    • jij zult gemaakt hebben
    • hij/zij/het zal gemaakt hebben
    • wij zullen gemaakt hebben
    • jullie zullen gemaakt hebben
    • zij zullen gemaakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou maken
    • jij zou maken
    • hij/zij/het zou maken
    • wij zouden maken
    • jullie zouden maken
    • zij zouden maken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gemaakt
    • jij zou hebben gemaakt
    • hij/zij/het zou hebben gemaakt
    • wij zouden hebben gemaakt
    • jullie zouden hebben gemaakt
    • zij zouden hebben gemaakt
  • Imperatief

    • jij maak
    • jullie maakt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van maken