Vervoeging van neerleggen

Onbepaalde wijs (infinitief): neerleggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg neer
    • jij legt neer
    • hij/zij/het legt neer
    • wij leggen neer
    • jullie leggen neer
    • zij leggen neer
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde neer
    • jij legde neer
    • hij/zij/het legde neer
    • wij legden neer
    • jullie legden neer
    • zij legden neer
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb neergelegd
    • jij hebt neergelegd
    • hij/zij/het heeft neergelegd
    • wij hebben neergelegd
    • jullie hebben neergelegd
    • zij hebben neergelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had neergelegd
    • jij had neergelegd
    • hij/zij/het had neergelegd
    • wij hadden neergelegd
    • jullie hadden neergelegd
    • zij hadden neergelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal neerleggen
    • jij zult neerleggen
    • hij/zij/het zal neerleggen
    • wij zullen neerleggen
    • jullie zullen neerleggen
    • zij zullen neerleggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal neergelegd hebben
    • jij zult neergelegd hebben
    • hij/zij/het zal neergelegd hebben
    • wij zullen neergelegd hebben
    • jullie zullen neergelegd hebben
    • zij zullen neergelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou neerleggen
    • jij zou neerleggen
    • hij/zij/het zou neerleggen
    • wij zouden neerleggen
    • jullie zouden neerleggen
    • zij zouden neerleggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben neergelegd
    • jij zou hebben neergelegd
    • hij/zij/het zou hebben neergelegd
    • wij zouden hebben neergelegd
    • jullie zouden hebben neergelegd
    • zij zouden hebben neergelegd
  • Imperatief

    • jij leg neer
    • jullie legt neer

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van neerleggen