Vervoeging van noodzaken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik noodzaak
    • jij noodzaakt
    • hij/zij/het noodzaakt
    • wij noodzaken
    • jullie noodzaken
    • zij noodzaken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik noodzaakte
    • jij noodzaakte
    • hij/zij/het noodzaakte
    • wij noodzaakten
    • jullie noodzaakten
    • zij noodzaakten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb genoodzaakt
    • jij hebt genoodzaakt
    • hij/zij/het heeft genoodzaakt
    • wij hebben genoodzaakt
    • jullie hebben genoodzaakt
    • zij hebben genoodzaakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had genoodzaakt
    • jij had genoodzaakt
    • hij/zij/het had genoodzaakt
    • wij hadden genoodzaakt
    • jullie hadden genoodzaakt
    • zij hadden genoodzaakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal noodzaken
    • jij zult noodzaken
    • hij/zij/het zal noodzaken
    • wij zullen noodzaken
    • jullie zullen noodzaken
    • zij zullen noodzaken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal genoodzaakt hebben
    • jij zult genoodzaakt hebben
    • hij/zij/het zal genoodzaakt hebben
    • wij zullen genoodzaakt hebben
    • jullie zullen genoodzaakt hebben
    • zij zullen genoodzaakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou noodzaken
    • jij zou noodzaken
    • hij/zij/het zou noodzaken
    • wij zouden noodzaken
    • jullie zouden noodzaken
    • zij zouden noodzaken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben genoodzaakt
    • jij zou hebben genoodzaakt
    • hij/zij/het zou hebben genoodzaakt
    • wij zouden hebben genoodzaakt
    • jullie zouden hebben genoodzaakt
    • zij zouden hebben genoodzaakt
  • Imperatief

    • jij noodzaak
    • jullie noodzaakt