Vervoeging van noodzaken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik noodzaak
  • jij noodzaakt
  • hij/zij/het noodzaakt
  • wij noodzaken
  • jullie noodzaken
  • zij noodzaken

Present

  • I compel
  • you compel
  • he/she/it compels
  • we compel
  • you compel
  • they compel

Onvoltooid verleden tijd

  • ik noodzaakte
  • jij noodzaakte
  • hij/zij/het noodzaakte
  • wij noodzaakten
  • jullie noodzaakten
  • zij noodzaakten

Simple past

  • I compelled
  • you compelled
  • he/she/it compelled
  • we compelled
  • you compelled
  • they compelled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genoodzaakt
  • jij hebt genoodzaakt
  • hij/zij/het heeft genoodzaakt
  • wij hebben genoodzaakt
  • jullie hebben genoodzaakt
  • zij hebben genoodzaakt

Present perfect

  • I have compelled
  • you have compelled
  • he/she/it has compelled
  • we have compelled
  • you have compelled
  • they have compelled

Voltooid verleden tijd

  • ik had genoodzaakt
  • jij had genoodzaakt
  • hij/zij/het had genoodzaakt
  • wij hadden genoodzaakt
  • jullie hadden genoodzaakt
  • zij hadden genoodzaakt

Past perfect

  • I had compelled
  • you had compelled
  • he/she/it had compelled
  • we had compelled
  • you had compelled
  • they had compelled

Toekomende tijd I

  • ik zal noodzaken
  • jij zult noodzaken
  • hij/zij/het zal noodzaken
  • wij zullen noodzaken
  • jullie zullen noodzaken
  • zij zullen noodzaken

Future

  • I will compel
  • you will compel
  • he/she/it will compel
  • we will compel
  • you will compel
  • they will compel

Toekomende tijd II

  • ik zal genoodzaakt hebben
  • jij zult genoodzaakt hebben
  • hij/zij/het zal genoodzaakt hebben
  • wij zullen genoodzaakt hebben
  • jullie zullen genoodzaakt hebben
  • zij zullen genoodzaakt hebben

Future perfect

  • I will have compelled
  • you will have compelled
  • he/she/it will have compelled
  • we will have compelled
  • you will have compelled
  • they will have compelled

Conditionalis I

  • ik zou noodzaken
  • jij zou noodzaken
  • hij/zij/het zou noodzaken
  • wij zouden noodzaken
  • jullie zouden noodzaken
  • zij zouden noodzaken

Conditional present

  • I would compel
  • you would compel
  • he/she/it would compel
  • we would compel
  • you would compel
  • they would compel

Conditionalis II

  • ik zou hebben genoodzaakt
  • jij zou hebben genoodzaakt
  • hij/zij/het zou hebben genoodzaakt
  • wij zouden hebben genoodzaakt
  • jullie zouden hebben genoodzaakt
  • zij zouden hebben genoodzaakt

Conditional perfect

  • I would have compelled
  • you would have compelled
  • he/she/it would have compelled
  • we would have compelled
  • you would have compelled
  • they would have compelled

Imperatief

  • jij noodzaak
  • jullie noodzaakt

Imperative

  • you compel
  • you compel