Vervoeging van omarmen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik omarm
    • jij omarmt
    • hij/zij/het omarmt
    • wij omarmen
    • jullie omarmen
    • zij omarmen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik omarmde
    • jij omarmde
    • hij/zij/het omarmde
    • wij omarmden
    • jullie omarmden
    • zij omarmden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb omarmd
    • jij hebt omarmd
    • hij/zij/het heeft omarmd
    • wij hebben omarmd
    • jullie hebben omarmd
    • zij hebben omarmd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had omarmd
    • jij had omarmd
    • hij/zij/het had omarmd
    • wij hadden omarmd
    • jullie hadden omarmd
    • zij hadden omarmd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omarmen
    • jij zult omarmen
    • hij/zij/het zal omarmen
    • wij zullen omarmen
    • jullie zullen omarmen
    • zij zullen omarmen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omarmd hebben
    • jij zult omarmd hebben
    • hij/zij/het zal omarmd hebben
    • wij zullen omarmd hebben
    • jullie zullen omarmd hebben
    • zij zullen omarmd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou omarmen
    • jij zou omarmen
    • hij/zij/het zou omarmen
    • wij zouden omarmen
    • jullie zouden omarmen
    • zij zouden omarmen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben omarmd
    • jij zou hebben omarmd
    • hij/zij/het zou hebben omarmd
    • wij zouden hebben omarmd
    • jullie zouden hebben omarmd
    • zij zouden hebben omarmd
  • Imperatief

    • jij omarm
    • jullie omarmt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van omarmen