Vervoeging van oordelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik oordeel
    • jij oordeelt
    • hij/zij/het oordeelt
    • wij oordelen
    • jullie oordelen
    • zij oordelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik oordeelde
    • jij oordeelde
    • hij/zij/het oordeelde
    • wij oordeelden
    • jullie oordeelden
    • zij oordeelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geöordeeld
    • jij hebt geöordeeld
    • hij/zij/het heeft geöordeeld
    • wij hebben geöordeeld
    • jullie hebben geöordeeld
    • zij hebben geöordeeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geöordeeld
    • jij had geöordeeld
    • hij/zij/het had geöordeeld
    • wij hadden geöordeeld
    • jullie hadden geöordeeld
    • zij hadden geöordeeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal oordelen
    • jij zult oordelen
    • hij/zij/het zal oordelen
    • wij zullen oordelen
    • jullie zullen oordelen
    • zij zullen oordelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geöordeeld hebben
    • jij zult geöordeeld hebben
    • hij/zij/het zal geöordeeld hebben
    • wij zullen geöordeeld hebben
    • jullie zullen geöordeeld hebben
    • zij zullen geöordeeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou oordelen
    • jij zou oordelen
    • hij/zij/het zou oordelen
    • wij zouden oordelen
    • jullie zouden oordelen
    • zij zouden oordelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geöordeeld
    • jij zou hebben geöordeeld
    • hij/zij/het zou hebben geöordeeld
    • wij zouden hebben geöordeeld
    • jullie zouden hebben geöordeeld
    • zij zouden hebben geöordeeld
  • Imperatief

    • jij oordeel
    • jullie oordeelt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van oordelen