Vervoeging van opbrengen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik breng op
    • jij brengt op
    • hij/zij/het brengt op
    • wij brengen op
    • jullie brengen op
    • zij brengen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bracht op
    • jij bracht op
    • hij/zij/het bracht op
    • wij brachten op
    • jullie brachten op
    • zij brachten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgebracht
    • jij hebt opgebracht
    • hij/zij/het heeft opgebracht
    • wij hebben opgebracht
    • jullie hebben opgebracht
    • zij hebben opgebracht
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgebracht
    • jij had opgebracht
    • hij/zij/het had opgebracht
    • wij hadden opgebracht
    • jullie hadden opgebracht
    • zij hadden opgebracht
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opbrengen
    • jij zult opbrengen
    • hij/zij/het zal opbrengen
    • wij zullen opbrengen
    • jullie zullen opbrengen
    • zij zullen opbrengen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgebracht hebben
    • jij zult opgebracht hebben
    • hij/zij/het zal opgebracht hebben
    • wij zullen opgebracht hebben
    • jullie zullen opgebracht hebben
    • zij zullen opgebracht hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opbrengen
    • jij zou opbrengen
    • hij/zij/het zou opbrengen
    • wij zouden opbrengen
    • jullie zouden opbrengen
    • zij zouden opbrengen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgebracht
    • jij zou hebben opgebracht
    • hij/zij/het zou hebben opgebracht
    • wij zouden hebben opgebracht
    • jullie zouden hebben opgebracht
    • zij zouden hebben opgebracht
  • Imperatief

    • jij breng op
    • jullie brengt op

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van opbrengen