Vervoeging van oplopen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik loop op
    • jij loopt op
    • hij/zij/het loopt op
    • wij lopen op
    • jullie lopen op
    • zij lopen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik liep op
    • jij liep op
    • hij/zij/het liep op
    • wij liepen op
    • jullie liepen op
    • zij liepen op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgelopen
    • jij hebt opgelopen
    • hij/zij/het heeft opgelopen
    • wij hebben opgelopen
    • jullie hebben opgelopen
    • zij hebben opgelopen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgelopen
    • jij had opgelopen
    • hij/zij/het had opgelopen
    • wij hadden opgelopen
    • jullie hadden opgelopen
    • zij hadden opgelopen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal oplopen
    • jij zult oplopen
    • hij/zij/het zal oplopen
    • wij zullen oplopen
    • jullie zullen oplopen
    • zij zullen oplopen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgelopen hebben
    • jij zult opgelopen hebben
    • hij/zij/het zal opgelopen hebben
    • wij zullen opgelopen hebben
    • jullie zullen opgelopen hebben
    • zij zullen opgelopen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou oplopen
    • jij zou oplopen
    • hij/zij/het zou oplopen
    • wij zouden oplopen
    • jullie zouden oplopen
    • zij zouden oplopen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgelopen
    • jij zou hebben opgelopen
    • hij/zij/het zou hebben opgelopen
    • wij zouden hebben opgelopen
    • jullie zouden hebben opgelopen
    • zij zouden hebben opgelopen
  • Imperatief

    • jij loop op
    • jullie loopt op

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van oplopen