Vervoeging van oproepen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik roep op
    • jij roept op
    • hij/zij/het roept op
    • wij roepen op
    • jullie roepen op
    • zij roepen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik riep op
    • jij riep op
    • hij/zij/het riep op
    • wij riepen op
    • jullie riepen op
    • zij riepen op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgeroepen
    • jij hebt opgeroepen
    • hij/zij/het heeft opgeroepen
    • wij hebben opgeroepen
    • jullie hebben opgeroepen
    • zij hebben opgeroepen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgeroepen
    • jij had opgeroepen
    • hij/zij/het had opgeroepen
    • wij hadden opgeroepen
    • jullie hadden opgeroepen
    • zij hadden opgeroepen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal oproepen
    • jij zult oproepen
    • hij/zij/het zal oproepen
    • wij zullen oproepen
    • jullie zullen oproepen
    • zij zullen oproepen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgeroepen hebben
    • jij zult opgeroepen hebben
    • hij/zij/het zal opgeroepen hebben
    • wij zullen opgeroepen hebben
    • jullie zullen opgeroepen hebben
    • zij zullen opgeroepen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou oproepen
    • jij zou oproepen
    • hij/zij/het zou oproepen
    • wij zouden oproepen
    • jullie zouden oproepen
    • zij zouden oproepen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgeroepen
    • jij zou hebben opgeroepen
    • hij/zij/het zou hebben opgeroepen
    • wij zouden hebben opgeroepen
    • jullie zouden hebben opgeroepen
    • zij zouden hebben opgeroepen
  • Imperatief

    • jij roep op
    • jullie roept op

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van oproepen