Vervoeging van opwinden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik wind op
    • jij windt op
    • hij/zij/het windt op
    • wij winden op
    • jullie winden op
    • zij winden op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik wond op
    • jij wond op
    • hij/zij/het wond op
    • wij wonden op
    • jullie wonden op
    • zij wonden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgewonden
    • jij hebt opgewonden
    • hij/zij/het heeft opgewonden
    • wij hebben opgewonden
    • jullie hebben opgewonden
    • zij hebben opgewonden
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgewonden
    • jij had opgewonden
    • hij/zij/het had opgewonden
    • wij hadden opgewonden
    • jullie hadden opgewonden
    • zij hadden opgewonden
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opwinden
    • jij zult opwinden
    • hij/zij/het zal opwinden
    • wij zullen opwinden
    • jullie zullen opwinden
    • zij zullen opwinden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgewonden hebben
    • jij zult opgewonden hebben
    • hij/zij/het zal opgewonden hebben
    • wij zullen opgewonden hebben
    • jullie zullen opgewonden hebben
    • zij zullen opgewonden hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opwinden
    • jij zou opwinden
    • hij/zij/het zou opwinden
    • wij zouden opwinden
    • jullie zouden opwinden
    • zij zouden opwinden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgewonden
    • jij zou hebben opgewonden
    • hij/zij/het zou hebben opgewonden
    • wij zouden hebben opgewonden
    • jullie zouden hebben opgewonden
    • zij zouden hebben opgewonden
  • Imperatief

    • jij wind op
    • jullie windt op

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van opwinden