Vervoeging van provoceren

Onbepaalde wijs (infinitief): provoceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik provoceer
    • jij provoceert
    • hij/zij/het provoceert
    • wij provoceren
    • jullie provoceren
    • zij provoceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik provoceerde
    • jij provoceerde
    • hij/zij/het provoceerde
    • wij provoceerden
    • jullie provoceerden
    • zij provoceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geprovoceerd
    • jij hebt geprovoceerd
    • hij/zij/het heeft geprovoceerd
    • wij hebben geprovoceerd
    • jullie hebben geprovoceerd
    • zij hebben geprovoceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geprovoceerd
    • jij had geprovoceerd
    • hij/zij/het had geprovoceerd
    • wij hadden geprovoceerd
    • jullie hadden geprovoceerd
    • zij hadden geprovoceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal provoceren
    • jij zult provoceren
    • hij/zij/het zal provoceren
    • wij zullen provoceren
    • jullie zullen provoceren
    • zij zullen provoceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geprovoceerd hebben
    • jij zult geprovoceerd hebben
    • hij/zij/het zal geprovoceerd hebben
    • wij zullen geprovoceerd hebben
    • jullie zullen geprovoceerd hebben
    • zij zullen geprovoceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou provoceren
    • jij zou provoceren
    • hij/zij/het zou provoceren
    • wij zouden provoceren
    • jullie zouden provoceren
    • zij zouden provoceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geprovoceerd
    • jij zou hebben geprovoceerd
    • hij/zij/het zou hebben geprovoceerd
    • wij zouden hebben geprovoceerd
    • jullie zouden hebben geprovoceerd
    • zij zouden hebben geprovoceerd
  • Imperatief

    • jij provoceer
    • jullie provoceert