Vervoeging van provoceren

Onbepaalde wijs (infinitief): provoceren

Vertaling: provoquer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik provoceer
  • jij provoceert
  • hij/zij/het provoceert
  • wij provoceren
  • jullie provoceren
  • zij provoceren

Présent

  • je provoque
  • tu provoques
  • il/elle provoque
  • nous provoquons
  • vous provoquez
  • ils/elles provoquent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik provoceerde
  • jij provoceerde
  • hij/zij/het provoceerde
  • wij provoceerden
  • jullie provoceerden
  • zij provoceerden

Indicatif imparfait

  • je provoquais
  • tu provoquais
  • il/elle provoquait
  • nous provoquions
  • vous provoquiez
  • ils/elles provoquaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprovoceerd
  • jij hebt geprovoceerd
  • hij/zij/het heeft geprovoceerd
  • wij hebben geprovoceerd
  • jullie hebben geprovoceerd
  • zij hebben geprovoceerd

Indicatif passé composé

  • j'ai provoqué
  • tu as provoqué
  • il/elle a provoqué
  • nous avons provoqué
  • vous avez provoqué
  • ils/elles ont provoqué

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprovoceerd
  • jij had geprovoceerd
  • hij/zij/het had geprovoceerd
  • wij hadden geprovoceerd
  • jullie hadden geprovoceerd
  • zij hadden geprovoceerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais provoqué
  • tu avais provoqué
  • il/elle avait provoqué
  • nous avions provoqué
  • vous aviez provoqué
  • ils/elles avaient provoqué

Toekomende tijd I

  • ik zal provoceren
  • jij zult provoceren
  • hij/zij/het zal provoceren
  • wij zullen provoceren
  • jullie zullen provoceren
  • zij zullen provoceren

Indicatif futur

  • je provoquerai
  • tu provoqueras
  • il/elle provoquera
  • nous provoquerons
  • vous provoquerez
  • ils/elles provoqueront

Toekomende tijd II

  • ik zal geprovoceerd hebben
  • jij zult geprovoceerd hebben
  • hij/zij/het zal geprovoceerd hebben
  • wij zullen geprovoceerd hebben
  • jullie zullen geprovoceerd hebben
  • zij zullen geprovoceerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai provoqué
  • tu auras provoqué
  • il/elle aura provoqué
  • nous aurons provoqué
  • vous aurez provoqué
  • ils/elles auront provoqué

Conditionalis I

  • ik zou provoceren
  • jij zou provoceren
  • hij/zij/het zou provoceren
  • wij zouden provoceren
  • jullie zouden provoceren
  • zij zouden provoceren

Conditionnel présent

  • je provoquerais
  • tu provoquerais
  • il/elle provoquerait
  • nous provoquerions
  • vous provoqueriez
  • ils/elles provoqueraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprovoceerd
  • jij zou hebben geprovoceerd
  • hij/zij/het zou hebben geprovoceerd
  • wij zouden hebben geprovoceerd
  • jullie zouden hebben geprovoceerd
  • zij zouden hebben geprovoceerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais provoqué
  • tu aurais provoqué
  • il/elle aurait provoqué
  • nous aurions provoqué
  • vous auriez provoqué
  • ils/elles auraient provoqué

Imperatief

  • jij provoceer
  • jullie provoceert

Impératif

  • tu provoque
  • vous provoquez