Vervoeging van reflecteren

Onbepaalde wijs (infinitief): reflecteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik reflecteer
    • jij reflecteert
    • hij/zij/het reflecteert
    • wij reflecteren
    • jullie reflecteren
    • zij reflecteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik reflecteerde
    • jij reflecteerde
    • hij/zij/het reflecteerde
    • wij reflecteerden
    • jullie reflecteerden
    • zij reflecteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gereflecteerd
    • jij hebt gereflecteerd
    • hij/zij/het heeft gereflecteerd
    • wij hebben gereflecteerd
    • jullie hebben gereflecteerd
    • zij hebben gereflecteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gereflecteerd
    • jij had gereflecteerd
    • hij/zij/het had gereflecteerd
    • wij hadden gereflecteerd
    • jullie hadden gereflecteerd
    • zij hadden gereflecteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal reflecteren
    • jij zult reflecteren
    • hij/zij/het zal reflecteren
    • wij zullen reflecteren
    • jullie zullen reflecteren
    • zij zullen reflecteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gereflecteerd hebben
    • jij zult gereflecteerd hebben
    • hij/zij/het zal gereflecteerd hebben
    • wij zullen gereflecteerd hebben
    • jullie zullen gereflecteerd hebben
    • zij zullen gereflecteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou reflecteren
    • jij zou reflecteren
    • hij/zij/het zou reflecteren
    • wij zouden reflecteren
    • jullie zouden reflecteren
    • zij zouden reflecteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gereflecteerd
    • jij zou hebben gereflecteerd
    • hij/zij/het zou hebben gereflecteerd
    • wij zouden hebben gereflecteerd
    • jullie zouden hebben gereflecteerd
    • zij zouden hebben gereflecteerd
  • Imperatief

    • jij reflecteer
    • jullie reflecteert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van reflecteren