Vervoeging van schreeuwen

Onbepaalde wijs (infinitief): schreeuwen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schreeuw
    • jij schreeuwt
    • hij/zij/het schreeuwt
    • wij schreeuwen
    • jullie schreeuwen
    • zij schreeuwen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schreeuwde
    • jij schreeuwde
    • hij/zij/het schreeuwde
    • wij schreeuwden
    • jullie schreeuwden
    • zij schreeuwden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geschreeuwd
    • jij hebt geschreeuwd
    • hij/zij/het heeft geschreeuwd
    • wij hebben geschreeuwd
    • jullie hebben geschreeuwd
    • zij hebben geschreeuwd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geschreeuwd
    • jij had geschreeuwd
    • hij/zij/het had geschreeuwd
    • wij hadden geschreeuwd
    • jullie hadden geschreeuwd
    • zij hadden geschreeuwd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schreeuwen
    • jij zult schreeuwen
    • hij/zij/het zal schreeuwen
    • wij zullen schreeuwen
    • jullie zullen schreeuwen
    • zij zullen schreeuwen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geschreeuwd hebben
    • jij zult geschreeuwd hebben
    • hij/zij/het zal geschreeuwd hebben
    • wij zullen geschreeuwd hebben
    • jullie zullen geschreeuwd hebben
    • zij zullen geschreeuwd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schreeuwen
    • jij zou schreeuwen
    • hij/zij/het zou schreeuwen
    • wij zouden schreeuwen
    • jullie zouden schreeuwen
    • zij zouden schreeuwen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geschreeuwd
    • jij zou hebben geschreeuwd
    • hij/zij/het zou hebben geschreeuwd
    • wij zouden hebben geschreeuwd
    • jullie zouden hebben geschreeuwd
    • zij zouden hebben geschreeuwd
  • Imperatief

    • jij schreeuw
    • jullie schreeuwt

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van schreeuwen