Vervoeging van smoren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik smoor
    • jij smoort
    • hij/zij/het smoort
    • wij smoren
    • jullie smoren
    • zij smoren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik smoorde
    • jij smoorde
    • hij/zij/het smoorde
    • wij smoorden
    • jullie smoorden
    • zij smoorden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesmoord
    • jij hebt gesmoord
    • hij/zij/het heeft gesmoord
    • wij hebben gesmoord
    • jullie hebben gesmoord
    • zij hebben gesmoord
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesmoord
    • jij had gesmoord
    • hij/zij/het had gesmoord
    • wij hadden gesmoord
    • jullie hadden gesmoord
    • zij hadden gesmoord
  • Toekomende tijd I

    • ik zal smoren
    • jij zult smoren
    • hij/zij/het zal smoren
    • wij zullen smoren
    • jullie zullen smoren
    • zij zullen smoren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesmoord hebben
    • jij zult gesmoord hebben
    • hij/zij/het zal gesmoord hebben
    • wij zullen gesmoord hebben
    • jullie zullen gesmoord hebben
    • zij zullen gesmoord hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou smoren
    • jij zou smoren
    • hij/zij/het zou smoren
    • wij zouden smoren
    • jullie zouden smoren
    • zij zouden smoren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesmoord
    • jij zou hebben gesmoord
    • hij/zij/het zou hebben gesmoord
    • wij zouden hebben gesmoord
    • jullie zouden hebben gesmoord
    • zij zouden hebben gesmoord
  • Imperatief

    • jij smoor
    • jullie smoort

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van smoren