Vervoeging van snuiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik snuit
    • jij snuit
    • hij/zij/het snuit
    • wij snuiten
    • jullie snuiten
    • zij snuiten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik snoot
    • jij snoot
    • hij/zij/het snoot
    • wij snoten
    • jullie snoten
    • zij snoten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesnoten
    • jij hebt gesnoten
    • hij/zij/het heeft gesnoten
    • wij hebben gesnoten
    • jullie hebben gesnoten
    • zij hebben gesnoten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesnoten
    • jij had gesnoten
    • hij/zij/het had gesnoten
    • wij hadden gesnoten
    • jullie hadden gesnoten
    • zij hadden gesnoten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal snuiten
    • jij zult snuiten
    • hij/zij/het zal snuiten
    • wij zullen snuiten
    • jullie zullen snuiten
    • zij zullen snuiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesnoten hebben
    • jij zult gesnoten hebben
    • hij/zij/het zal gesnoten hebben
    • wij zullen gesnoten hebben
    • jullie zullen gesnoten hebben
    • zij zullen gesnoten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou snuiten
    • jij zou snuiten
    • hij/zij/het zou snuiten
    • wij zouden snuiten
    • jullie zouden snuiten
    • zij zouden snuiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesnoten
    • jij zou hebben gesnoten
    • hij/zij/het zou hebben gesnoten
    • wij zouden hebben gesnoten
    • jullie zouden hebben gesnoten
    • zij zouden hebben gesnoten
  • Imperatief

    • jij snuit
    • jullie snuit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van snuiten