Vervoeging van stamelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik stamel
    • jij stamelt
    • hij/zij/het stamelt
    • wij stamelen
    • jullie stamelen
    • zij stamelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stamelde
    • jij stamelde
    • hij/zij/het stamelde
    • wij stamelden
    • jullie stamelden
    • zij stamelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gestameld
    • jij hebt gestameld
    • hij/zij/het heeft gestameld
    • wij hebben gestameld
    • jullie hebben gestameld
    • zij hebben gestameld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gestameld
    • jij had gestameld
    • hij/zij/het had gestameld
    • wij hadden gestameld
    • jullie hadden gestameld
    • zij hadden gestameld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal stamelen
    • jij zult stamelen
    • hij/zij/het zal stamelen
    • wij zullen stamelen
    • jullie zullen stamelen
    • zij zullen stamelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gestameld hebben
    • jij zult gestameld hebben
    • hij/zij/het zal gestameld hebben
    • wij zullen gestameld hebben
    • jullie zullen gestameld hebben
    • zij zullen gestameld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou stamelen
    • jij zou stamelen
    • hij/zij/het zou stamelen
    • wij zouden stamelen
    • jullie zouden stamelen
    • zij zouden stamelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gestameld
    • jij zou hebben gestameld
    • hij/zij/het zou hebben gestameld
    • wij zouden hebben gestameld
    • jullie zouden hebben gestameld
    • zij zouden hebben gestameld
  • Imperatief

    • jij stamel
    • jullie stamelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van stamelen