Vervoeging van trappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik trap
    • jij trapt
    • hij/zij/het trapt
    • wij trappen
    • jullie trappen
    • zij trappen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trapte
    • jij trapte
    • hij/zij/het trapte
    • wij trapten
    • jullie trapten
    • zij trapten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getrapt
    • jij hebt getrapt
    • hij/zij/het heeft getrapt
    • wij hebben getrapt
    • jullie hebben getrapt
    • zij hebben getrapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getrapt
    • jij had getrapt
    • hij/zij/het had getrapt
    • wij hadden getrapt
    • jullie hadden getrapt
    • zij hadden getrapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal trappen
    • jij zult trappen
    • hij/zij/het zal trappen
    • wij zullen trappen
    • jullie zullen trappen
    • zij zullen trappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getrapt hebben
    • jij zult getrapt hebben
    • hij/zij/het zal getrapt hebben
    • wij zullen getrapt hebben
    • jullie zullen getrapt hebben
    • zij zullen getrapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou trappen
    • jij zou trappen
    • hij/zij/het zou trappen
    • wij zouden trappen
    • jullie zouden trappen
    • zij zouden trappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getrapt
    • jij zou hebben getrapt
    • hij/zij/het zou hebben getrapt
    • wij zouden hebben getrapt
    • jullie zouden hebben getrapt
    • zij zouden hebben getrapt
  • Imperatief

    • jij trap
    • jullie trapt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van trappen