Vervoeging van treffen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik tref
    • jij treft
    • hij/zij/het treft
    • wij treffen
    • jullie treffen
    • zij treffen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trof
    • jij trof
    • hij/zij/het trof
    • wij troffen
    • jullie troffen
    • zij troffen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getroffen
    • jij hebt getroffen
    • hij/zij/het heeft getroffen
    • wij hebben getroffen
    • jullie hebben getroffen
    • zij hebben getroffen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getroffen
    • jij had getroffen
    • hij/zij/het had getroffen
    • wij hadden getroffen
    • jullie hadden getroffen
    • zij hadden getroffen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal treffen
    • jij zult treffen
    • hij/zij/het zal treffen
    • wij zullen treffen
    • jullie zullen treffen
    • zij zullen treffen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getroffen hebben
    • jij zult getroffen hebben
    • hij/zij/het zal getroffen hebben
    • wij zullen getroffen hebben
    • jullie zullen getroffen hebben
    • zij zullen getroffen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou treffen
    • jij zou treffen
    • hij/zij/het zou treffen
    • wij zouden treffen
    • jullie zouden treffen
    • zij zouden treffen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getroffen
    • jij zou hebben getroffen
    • hij/zij/het zou hebben getroffen
    • wij zouden hebben getroffen
    • jullie zouden hebben getroffen
    • zij zouden hebben getroffen
  • Imperatief

    • jij tref
    • jullie treft

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van treffen