Vervoeging van uitbreken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik breek uit
    • jij breekt uit
    • hij/zij/het breekt uit
    • wij breken uit
    • jullie breken uit
    • zij breken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik brak uit
    • jij brak uit
    • hij/zij/het brak uit
    • wij braken uit
    • jullie braken uit
    • zij braken uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgebroken
    • jij hebt uitgebroken
    • hij/zij/het heeft uitgebroken
    • wij hebben uitgebroken
    • jullie hebben uitgebroken
    • zij hebben uitgebroken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgebroken
    • jij had uitgebroken
    • hij/zij/het had uitgebroken
    • wij hadden uitgebroken
    • jullie hadden uitgebroken
    • zij hadden uitgebroken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitbreken
    • jij zult uitbreken
    • hij/zij/het zal uitbreken
    • wij zullen uitbreken
    • jullie zullen uitbreken
    • zij zullen uitbreken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgebroken hebben
    • jij zult uitgebroken hebben
    • hij/zij/het zal uitgebroken hebben
    • wij zullen uitgebroken hebben
    • jullie zullen uitgebroken hebben
    • zij zullen uitgebroken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitbreken
    • jij zou uitbreken
    • hij/zij/het zou uitbreken
    • wij zouden uitbreken
    • jullie zouden uitbreken
    • zij zouden uitbreken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgebroken
    • jij zou hebben uitgebroken
    • hij/zij/het zou hebben uitgebroken
    • wij zouden hebben uitgebroken
    • jullie zouden hebben uitgebroken
    • zij zouden hebben uitgebroken
  • Imperatief

    • jij breek uit
    • jullie breekt uit

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van uitbreken