Vervoeging van uitnodigen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitnodigen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik nodig uit
    • jij nodigt uit
    • hij/zij/het nodigt uit
    • wij nodigen uit
    • jullie nodigen uit
    • zij nodigen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik nodigde uit
    • jij nodigde uit
    • hij/zij/het nodigde uit
    • wij nodigden uit
    • jullie nodigden uit
    • zij nodigden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgenodigd
    • jij hebt uitgenodigd
    • hij/zij/het heeft uitgenodigd
    • wij hebben uitgenodigd
    • jullie hebben uitgenodigd
    • zij hebben uitgenodigd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgenodigd
    • jij had uitgenodigd
    • hij/zij/het had uitgenodigd
    • wij hadden uitgenodigd
    • jullie hadden uitgenodigd
    • zij hadden uitgenodigd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitnodigen
    • jij zult uitnodigen
    • hij/zij/het zal uitnodigen
    • wij zullen uitnodigen
    • jullie zullen uitnodigen
    • zij zullen uitnodigen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgenodigd hebben
    • jij zult uitgenodigd hebben
    • hij/zij/het zal uitgenodigd hebben
    • wij zullen uitgenodigd hebben
    • jullie zullen uitgenodigd hebben
    • zij zullen uitgenodigd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitnodigen
    • jij zou uitnodigen
    • hij/zij/het zou uitnodigen
    • wij zouden uitnodigen
    • jullie zouden uitnodigen
    • zij zouden uitnodigen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgenodigd
    • jij zou hebben uitgenodigd
    • hij/zij/het zou hebben uitgenodigd
    • wij zouden hebben uitgenodigd
    • jullie zouden hebben uitgenodigd
    • zij zouden hebben uitgenodigd
  • Imperatief

    • jij nodig uit
    • jullie nodigt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitnodigen