Vervoeging van uitroepen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik roep uit
    • jij roept uit
    • hij/zij/het roept uit
    • wij roepen uit
    • jullie roepen uit
    • zij roepen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik riep uit
    • jij riep uit
    • hij/zij/het riep uit
    • wij riepen uit
    • jullie riepen uit
    • zij riepen uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgeroepen
    • jij hebt uitgeroepen
    • hij/zij/het heeft uitgeroepen
    • wij hebben uitgeroepen
    • jullie hebben uitgeroepen
    • zij hebben uitgeroepen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgeroepen
    • jij had uitgeroepen
    • hij/zij/het had uitgeroepen
    • wij hadden uitgeroepen
    • jullie hadden uitgeroepen
    • zij hadden uitgeroepen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitroepen
    • jij zult uitroepen
    • hij/zij/het zal uitroepen
    • wij zullen uitroepen
    • jullie zullen uitroepen
    • zij zullen uitroepen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgeroepen hebben
    • jij zult uitgeroepen hebben
    • hij/zij/het zal uitgeroepen hebben
    • wij zullen uitgeroepen hebben
    • jullie zullen uitgeroepen hebben
    • zij zullen uitgeroepen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitroepen
    • jij zou uitroepen
    • hij/zij/het zou uitroepen
    • wij zouden uitroepen
    • jullie zouden uitroepen
    • zij zouden uitroepen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgeroepen
    • jij zou hebben uitgeroepen
    • hij/zij/het zou hebben uitgeroepen
    • wij zouden hebben uitgeroepen
    • jullie zouden hebben uitgeroepen
    • zij zouden hebben uitgeroepen
  • Imperatief

    • jij roep uit
    • jullie roept uit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitroepen