Vervoeging van uitwerken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik werk uit
    • jij werkt uit
    • hij/zij/het werkt uit
    • wij werken uit
    • jullie werken uit
    • zij werken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik werkte uit
    • jij werkte uit
    • hij/zij/het werkte uit
    • wij werkten uit
    • jullie werkten uit
    • zij werkten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgewerkt
    • jij hebt uitgewerkt
    • hij/zij/het heeft uitgewerkt
    • wij hebben uitgewerkt
    • jullie hebben uitgewerkt
    • zij hebben uitgewerkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgewerkt
    • jij had uitgewerkt
    • hij/zij/het had uitgewerkt
    • wij hadden uitgewerkt
    • jullie hadden uitgewerkt
    • zij hadden uitgewerkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitwerken
    • jij zult uitwerken
    • hij/zij/het zal uitwerken
    • wij zullen uitwerken
    • jullie zullen uitwerken
    • zij zullen uitwerken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgewerkt hebben
    • jij zult uitgewerkt hebben
    • hij/zij/het zal uitgewerkt hebben
    • wij zullen uitgewerkt hebben
    • jullie zullen uitgewerkt hebben
    • zij zullen uitgewerkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitwerken
    • jij zou uitwerken
    • hij/zij/het zou uitwerken
    • wij zouden uitwerken
    • jullie zouden uitwerken
    • zij zouden uitwerken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgewerkt
    • jij zou hebben uitgewerkt
    • hij/zij/het zou hebben uitgewerkt
    • wij zouden hebben uitgewerkt
    • jullie zouden hebben uitgewerkt
    • zij zouden hebben uitgewerkt
  • Imperatief

    • jij werk uit
    • jullie werkt uit

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van uitwerken