Vervoeging van vastleggen

Onbepaalde wijs (infinitief): vastleggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg vast
    • jij legt vast
    • hij/zij/het legt vast
    • wij leggen vast
    • jullie leggen vast
    • zij leggen vast
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde vast
    • jij legde vast
    • hij/zij/het legde vast
    • wij legden vast
    • jullie legden vast
    • zij legden vast
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vastgelegd
    • jij hebt vastgelegd
    • hij/zij/het heeft vastgelegd
    • wij hebben vastgelegd
    • jullie hebben vastgelegd
    • zij hebben vastgelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vastgelegd
    • jij had vastgelegd
    • hij/zij/het had vastgelegd
    • wij hadden vastgelegd
    • jullie hadden vastgelegd
    • zij hadden vastgelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vastleggen
    • jij zult vastleggen
    • hij/zij/het zal vastleggen
    • wij zullen vastleggen
    • jullie zullen vastleggen
    • zij zullen vastleggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vastgelegd hebben
    • jij zult vastgelegd hebben
    • hij/zij/het zal vastgelegd hebben
    • wij zullen vastgelegd hebben
    • jullie zullen vastgelegd hebben
    • zij zullen vastgelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vastleggen
    • jij zou vastleggen
    • hij/zij/het zou vastleggen
    • wij zouden vastleggen
    • jullie zouden vastleggen
    • zij zouden vastleggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vastgelegd
    • jij zou hebben vastgelegd
    • hij/zij/het zou hebben vastgelegd
    • wij zouden hebben vastgelegd
    • jullie zouden hebben vastgelegd
    • zij zouden hebben vastgelegd
  • Imperatief

    • jij leg vast
    • jullie legt vast

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van vastleggen